A en B pakken beiden een stuk papier.
Daarop schrijven zij een cijfer dat de stemming van dàt moment weer geeft.
Ze mogen nog niet aan elkaar laten zien welk cijfer ze gegeven hebben.
Vervolgens vraagt A aan B welk cijfer hij/zij genoteerd heeft.
A vraagt aan B om uit te leggen welke factoren gemaakt hebben dat het
cijfer niet hoger is, (dit zijn dus de negatieve factoren). A gaat net
zolang door met vragen tot dat hij/zij een duidelijk beeld heeft van de
negatieve factoren die van belang zijn. Het gaat daarbij niet alleen om
het benoemen van die factoren. A vraagt ook om toelichting bij elke factor
tot een duidelijk beeld ontstaat. A is pas klaar als hij/zij zich een
voorstelling van de gevoelens van B kan maken en zich daarin kan inleven.
Vervolgens vraag A welke cijfers er voor gezorgd hebben waarom het cijfer
toch ook niet lager geworden is; de positieve factoren. Ook hier gaat A door
met vragen tot hij/zij zich kan inleven in B.
Dan wisselen A en B van rol en wordt de procedure herhaald.